Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Sĭnistĕr

betekenis & definitie

tra, trum,

1. eig., links, aan de linkerzijde zich bevindende, manus, Nep., pars, Caes.; comp., sinisterior, us, b.v. rota, Ov., cornu, Galba in Cic. ep.; subst., sinistra, ae, f. linkerhand, Caes.
2. overdr., links, onhandig, verkeerd, niet deugend, mores, Verg., natura, Curt., interpretatio, Tac. | ongelukkig, nadelig, signa, Ov., fama, kwade naam, Tac., notus pecori sinister, Verg.; neutr. subst., sinistrum, i, n. het boze, kwaad, Ov. | bij de Romeinen, die zich naar het zuiden wendende het geluk aanbrengende oosten aan hun linkerzijde hadden = geluk voorspellend, gelukkig, gunstig, cornix, Verg., tonitrus, Ov.; bij de Grieken, die naar het noorden gewend het oosten aan hun rechterzijde hadden = ongelukkig, ongunstig, omen, Ov., avibus sinistris, te onzaliger ure, Ov.