sĕnis, comp. sĕnĭor, neutr. sĕnĭus, gen. sĕnĭōris,
1. adi., oud, bejaard, miles, Ov., cervus, Ov., anni seniores, Ov., vis est senior quam etc., Cic., senibus saeclis, in late eeuwen, Verg.; fig., rijp, senior oratio, Cic.
2. subst., m. oude man, grijsaard, een man boven de 60 jaar; daarentegen senior = een man van 45 tot 60 jaar, Cic.; evenwel senex ook soms hyperbolisch voor mensen van 45 tot 60 jaar, Hor., Liv., zo ook seniores patrum, Liv.; fem., een oude vrouw, Tib. | in ’t bijz., senes, de ouden = de raad der ouden te Sparta; en seniores, de raad der (30) ouden, de hoge raad te Carthago.