rāsi, rāsum (3);
1. in ’t alg., schaven, krabben, terram pedibus, omwroeten (van kraaien), Pl.
2. praegn., (reinigend) afschaven, afvegen, lapides palmā, Hor.; poët., strijkend aanraken, langs of over iets heen strijken, - vegen, litora (van varenden), Verg., raditur ultima meta (van rijdenden), ik heb mijn doel bijna bereikt, Ov., freta sicco passu (van paarden), lopen over enz., Ov., iter liquidum, door de lucht vliegen, Verg., terras (van winden), razen over enz., Hor.; krabben, stukkrabben, fauces, Lucr., Quint.; afschaven, af-, uitkrabben, nomen fastis, schrappen, Tac., eurus radit arva imbribus, spoelt weg, Hor.; scheren, afscheren, caput (= hoofdhaar) et supercilia, Cic.