Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Rādix

betekenis & definitie

dīcis, f.

1. wortel, ook de eetbare, vooral = radijs, ramenas.
2. overdr., wortel (van de tong), en in ’t algemeen = het onderste van iets, wortel, voet, grond, b.v. van een rots, berg, huis. | fig., a radicibus (van de fundamenten af, geheel en al) evertere domum, Phaedr., vera gloria radices agit, Cic.; = oorsprong, stam, bron, patientiae, Cic.; p l u r., vaste grond (waarop iets rust), Pompeius, eo robore vir, iis radicibus, die zo vast staat in het staatsleven, Cic.