quaepĭam, quodpĭam en s u b s t. quidpĭam of quippĭam
1. de een of andere, iemand, iets, enig; vand. a d v. quidpiam, iets, een weinig, nocere, Cic., quopiam, ergens heen, en = in het een of ander, Com.
2. menigeen, innocens est quispiam, Cic.; p l u r. zelden, b.v. quaepiam rationes, Cic.