trīvi, trītum (3);
1. stukwrijven, -drukken, vertreden, vertrappen, ianuam limā, openvijlen, Pl., equitatus aversos, Caes., frumentum, Liv.; overdr., neervellen, Poenos, Hor., aciem hostium, Tac. | fig., met voeten treden, vertrappen, alqm, diep verachten, Cic., urbem, Cornif. rhet.; vernietigen, ruinā suā proteri, Vell.
2. (poët.) voort-, verdrijven, ver proterit aestas, Hor.