Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Plango

betekenis & definitie

planxi, planctum (3);

1. in ’t alg., slaan, beuken (vooral met gedruis), litora planguntur fluctu, Ov., plangitur (mediaal), hij slaat met de vleugels, Ov.
2. in ’t bijz., (als teken van rouw op de borst enz.) slaan, femina, Cic., pectora, Ov., lacertos, Ov. | overdr., refl. plangere, Verg., Iust, en mediaal plangi, Ov., zich als teken van rouw op borst en armen slaan, luid jammeren; plangere alqm, over iemd, Memphitem bovem (= Apim), Tib.

< >