ŭi, ĭtum (2);
1. verschijnen, zichtbaar zijn. | overdr., blijken, duidelijk zijn; impers., paret, het blijkt, staat vast, is bewezen, si paret, Cic.
2. praegn., op iemds bevel verschijnen, vand. = gehoorzamen, op volgen, naleven, alci of voluntati alcs, Cic.; zich richten -, leven naar, ter wille zijn, toegeven, zich laten leiden door, irae plus quam utilitati, Nep., naturae Nep., necessitati, Cic., promissis, nakomen, Ov. | onderworpen -, onderdanig zijn, dienen, alci, Cic., perpetuo imperio, Nep., pulchris divitiis, Hor.