Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Nascor

betekenis & definitie

nātus sum (3);

1. eig., voortgebracht -, geboren worden, ex se, Cic., de paelice, Ov., ab alqo, Verg., Tac., silice, Cic., in miseriam, tot enz., Cic., Graeci nati in litteris, Cic., post homines natos, sinds mensenheugenis, Cic. | afstammen, spruiten, antiquo genere natus, Nep., natus summo loco, van voorname afkomst, Cic.
2. overdr., (van concr. en abstr. zaken) een aanvang nemen, ontstaan, ontspringen, groeien, afkomstig zijn, zich vertonen, worden, poët. ook = opgaan (van de maan enz.), absol., Cic., nascitur ibi plumbum, Caes., ex hoc nascitur, ut etc,, hieruit volgt, dat enz., Cic., nulla pestis est, quae non homini ab homine nascatur, Cic.

Vandaar: nātus, a, urn,

1. subst., natus (gnatus), i, m. zoon, Verg. e. a. dichters, nemo natus in aedibus habitat, geen levende ziel, Pl.; plur. ook in proza, maar alleen als tegenstelling van parentes en dgl., b.v. caritas inter natos et parentes, Cic., niet nati mei en dgl.; nata (gnata), ae, f. dochter, Verg., Hor.
2. adi., ad alqd, Cic., of in alqd, Liv., of alci rei, Cic., (poët. ook c. inf., Hor., Ov.), (voor iets) geboren, - geschapen, vand. = geschikt. | m. advv., (van nature) gesteld, geschapen, ita natus locus est, Liv., versus male nati, Hor., e re nata, Ter., of pro re nata, Cic., naar omstandigheden. | c. acc., oud, op een leeftijd van, annos nonaginta natus, Cic.

< >