i, m.
1. eig., wolf, Martialis of Martius, aan Mars gewijd, Hor., Verg. De ouden geloofden, dat het zien van een wolf nadelig was, en dat, als hij de mens het eerst zag, deze de spraak verloor, vand. lupi Moerim videre priores, Verg.; spreekw., lupus in fabula, de wolf komt, wanneer men van hem spreekt (wanneer iemd komt, terwijl men juist van hem spreekt), Ter., de., lupum auribus tenere, de wolf bij de oren hebben = zich in grote verlegenheid bevinden, Ter., Suet., lupo agnum eripere, van iets moeilijks, Pl., ovem lupo committere, de kat op het spek binden, Ter., de., evenzo credere ovile lupo, Ov., lupus non curat numerum (ovium), de wolf verslindt ook de getelde schapen, Verg., lupus ultro fugiat oves, van iets onmogelijks, Verg.
2. overdr., zeebaars. | = frenum lupatum, wolfsgebit; haak.