a, um, gen. ipsīus (bij dichters ipsĭus), dat. ipsi (in voorklassiek Latijn is het masc. ook ipsus, Ter., en daarvan een sup. ipsissimus, in levende lijve, Pl.; ipse wordt met het suffix -met verbonden, b.v. ipsimet, Cic.);
1. in ’t alg., zelf, in eigen persoon; et ipse, Liv., of ipse quoque, Liv., of (praegn.) alleen ipse, Cic., zelf ook, van zijn (hun enz.) kant ook, insgelijks, nec (neque) ipse, ook niet, Cic., Liv.
2. in ’t bijz., juist, enkel, uitsluitend, eaque ipsa causa belli fuit, Liv., ex ipsa caede fugere, onmiddellijk uit of na enz., Caes., incĭdere in ipsam flammam civilis discordiae, midden in enz., Cic., soms ipse = is ipse, = juist die, of alleen = die (met nadruk), ego ex ipsius virtute voluptatem cepi, Cic.; (ter nauwkeurige bepaling van getal en tijd) juist, precies, triginta erant dies ipsi, Cic., sub ipsa profectione, juist op het ogenblik van enz., Caes., nunc ipsum, juist nu, Cic. | (ter aanduiding van heer, huisheer, leraar) ipse dixit, hij (d. i. de heer of meester) heeft het gezegd, Cic. | zelfs, ipsa virtus contemnitur, Cic. | zelf, van zelf, uit eigen beweging, valvae se ipsae aperuerunt, Cic., en verbonden ipse meā, tuā, suā sponte, Liv. | op zich zelf, alleen, alleen reeds, secum ipse volutat, Verg., en zo ipse per se en alleen ipse, Cic.