gressus sum (3);
1. intr., ergens binnen-, in- of heenstappen, -gaan, in stadium, Cic., ad deos penates, Iust., castris, Verg.; overdr., tot iets overgaan, aan iets beginnen, zich met iets inlaten, absol., Cic., in alqd, Cic., Caes., in rem publicam, zich aan de staatsdienst gaan wijden, Auct. bell. Afr., ad dicendum, Cic. | voortstappen, -gaan, ook fig., vestigiis patris, Cic., vestigiis proelii, het spoor van de strijd volgen, de overwinning voortzetten, Hirt.
2. trans., in of op iets gaan, betreden, domum, Cic., viam, Cic., mare, op zee gaan, Cic., fig., vestigia patris, Liv., pericula, Cic. | op iemd losgaan, iemd aangrijpen, alqm, Cic. | aanvaarden, iter, Cic., magistratum, Sall., beginnen, orationem, Cic., dicere, Cic., absol., beginnen = beginnen te spreken, Verg.