ūs, m.
1. in ‘t alg., stoot, slag, houw, steek, snede, schot, worp. | overdr., ictus calamitatis, Cic., voluptas non habet ictum, beeft geen sterke prikkel, Cic.
2. in 't bijz., vijandelijke aanval; maatslag, maat. | met on., ictus foederis, sluiting van een verbond, Val. Max.