făcis, f.
1. eig., fakkel, toorts (gewl. een spaan pijnboomhout), brandend stuk hout, brandfakkel. | fig., faces dicendi, gloeiende welsprekendheid, Cic., alci ad libidinem facem praeferre, verleiden (het beeld is ontleend aan het voorlichten van de slaaf, wanneer de heer naar zijn geliefde ging), Cic.; oorzaak, prikkeling, aansporing (tot het kwaad), van personen = aanstoker, dolorum faces, middelen om de smart te vermeerderen, Cic.
2. overdr., poët., het licht (van de maan enz.), plur. = vurige, schone ogen; vurig luchtverschijnsel, b.v. vuurbol of komeet.