Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Făcĭlis

betekenis & definitie

1. pass., zonder moeite, gemakkelijk, vand. = gemakkelijk te bewerken (van de grond = week), gemakkelijk te behandelen, te verdragen, te verschaffen, te verwerven en dgl.; c. dat., gemakkelijk tot of voor enz., Liv.; in facili, Liv., e of ex facili, Ov., adverbiaal = gemakkelijk.

2. act., beweeglijk, vlug, handig, lenig; overdr., handig, knap, bedreven (in vinding en voordracht), absol., Quint., Suet., ad dicendum, Cic., in inventione, Quint. | licht geneigd, gewillig, bereidwillig, meegaand, commercio, Liv., ad gaudia, Tac.; in ’t bijz., toegevend, verzoenlijk, minzaam, gemakkelijk, voorkomend, goedig, absol., Cic., ad concedendum, Cic., in rebus cognoscendis, Cic., in tua vota, Ov., impetrandae veniae, Liv., amicitiā, inschikkelijk in de omgang met vrienden, Sall.