ŭi, ŭtum (3);
I. a. eig., ergens uittrekken, -nemen, -doen. | in ‘t bijz., ontbloten, vrijmaken; c. abl., ontdoen van, met se en abl., afleggen, afschudden, se iugo, Liv., se his monstris (bovennatuurlijke gedaante), Ov., pass. poët. c. acc. graeco, unum exuta pedem vinclis, Ver.
b. overdr., hominem ex homine, alle menselijkheid afleggen, Cic., alci alqd ex animo, uit het hoofd praten, Cic. | (iemd van iets) beroven, alqm agro paterno, Liv.; (de vijand iets) afnemen, (hem) dwingen iets weg te werpen of in de steek te laten, hostem praedd Caes.
II. praegn.
a. eig., (iemd of zich iets) uittrekken, afdoen, -nemen, -leggen, -schudden, vincula sibi, Ov., iugum (fig.), Liv., poët. mediaal, costas exuta leonis, Ov.
b. overdr., afleggen, torvam faciem, Verg., hominem, de menselijke gedaante, Ov. | (van toestanden en betrekkingen) afleggen, uit de weg ruimen, opgeven, versmaden, breken met, ontbinden, zich ontdoen van, humanitatem omnem, Cic., animam, het leven verliezen, Ov., patriam, verloochenen, Tac.; (een persoon) zich van het lijf houden, zich ontdoen van, alqm, Tac.