ēgi, actum (3);
1. uit-, wegdrijven, -jagen, verdrijven, verbannen, (een vrouw) verstoten, (een koning) verdrijven; (vlekken) verwijderen, (water) uitstorten, (veldvruchten) verkopen, (een zwaard) trekken, zwaaien. | overdr., (een toneelspeler of -stuk) uitfluiten, pass. = vallen; verdringen, verdrijven, verbannen, verstoren, otium, Hor., senectam telis, Ov.
2. (een zwaard) ergens geheel indrijven, -stoten, ensem per medium iuvenem, Verg.
3. geheel uit-, of naar buiten drijven, vand. overdr. = voltooien, uitwerken, monumentum aere perennius, Hor., commentarios, Quint.; (een tijd enz.) voleinden, doorbrengen, mediam horam, doorlopen (van de dag), Ov., aestas exacta erat, was voorbij, Caes., exacta aetate of exactae aetatis, op hoge leeftijd, Cic., Liv.
4. opzoeken, vand. = (belasting) invorderen, heffen; (van censoren en aedielen) het opzicht houden over een werk, toezien dat een werk overeenkomstig het bestek uitgevoerd wordt, viam, Cic., sarta tecta, Cic. | overdr., verlangen, op iets aandringen (vooral van straffen, boeten enz.); (naar iets) vragen, facta alcs, Ov., ab alqo, cur etc., Tac.
5. afmeten, onderzoeken, columnas ad perpendiculum, Cic. | overdr., afmeten, beoordelen, toetsen, ad veritatem ius, Cic.; overwegen, overleggen, beraadslagen, spreken over, bespreken, tempus secum opusque, Verg., haec exigentes (sc. inter se), Liv., non satis exactum est (is uitgemaakt), Ov.; (naar iets) inrichten, alqd ad alqd, Curt.