1. ĕra, ĕrum, eig., (voor het gevoel) ruw, oneffen, hobbelig, loca, Caes., nummus, nog niet afgesleten, Suet., pocula aspera signis, met bas-reliefs versierd, Verg., mare, stormachtig, Liv., ook = ruig, stekelig; subst., asperum, i, n. het ruwe, oneffene, in aspero accipere, in ongemunte specie, Sen., plur., aspera maris, de stormen der zee, Tac., per aspera (ruw, ongebaand) et devia, Suet. | (voor smaak of reuk) hard, scherp, wrang, bijtend, ook subst., quid iudicant sensus? dulce amarum, lene asperum, Cic. | (voor het gehoor) ruw, grof, hard, (van de rede) stotend, hortend, niet vloeiend.
2. ĕra, ĕrum, overdr., (van mensen) ruw, bars, hooghartig, onstuimig, weerbarstig, stuurs, streng, hard, gevoelloos, woest, (van dieren) wild, woest (ook van oorlog en strijd). | (van toestanden) moeilijk, netelig, hard, pijnlijk, benard, drukkend, hachelijk, subst. aspera, ōrum, n. tegenspoed, ongemak; (van vonnissen, wetten enz.) hard, streng. | (van de rede) stekelig, bitter, krenkend.