DE TWINTIGSTE EEUW: DE BOUWKUNST SINDS 1906: DE NIEUWSTE ONTWIKKELING: FRANKRIJK
De wederopbouw na de wereldoorlogen stelde Frankrijk voor allerlei nieuwe opgaven, vooral in de stedenbouw. Frankrijk had in de twintiger jaren een bepaalde positie verworven in de architectuur. De nieuwe richting, die van het beton en de staalskeletbouw, had in Frankrijk, als in alle romaanse landen, lang en heftig te kampen tegen een officieuze bouwkunst die aan de traditie was gebonden; elementen van de Jugendstil en van de neo-Barok werden door die officieuze architectuur vaak moedwillig vermengd. Bouwwerken van Bourjois en anderen geven te zien dat het modernisme zich richt naar het publiek. De gebroeders Auguste (1874-1955) en Gustave (geboren 1876) Perret doorbraken met Notre-Dame-du-Raincy (1922, in de volksmond La Sainte Chapelle de beton armé) en de geometrisch gevormde glaswanden van de Ste Thérèse-Montagny (Parijs, 1925) de uitgeholde traditie van de kerkbouw. Met de kerken van Navarina, Assy en Audincourt is deze tegenstelling nog niet opgelost; overal blijkt de behoefte, de toonaangevende talenten uit Frankrijks moderne kunst weer in dienst te stellen van de kerkbouw. De schilders Bazaine, Braque, Léger, Lurgat en Rouault dienen in dit verband te worden genoemd. Henry Matisse voorzag de moderne nonnenkapel in Vence van wanddecoraties, een zeer persoonlijk werk van zijn rijpe jaren.
Stedebouwkundige problemen deden zich vooral in de grote havensteden van Frankrijk voor na de oorlogsbombardementen. In Toulon kwam op de plaats van de gezellige, maar vormloze oeverbebouwing van voorheen een starre uniforme geleding door hoge blokken; ze geven een strenge omlijning van het gehele stadsbeeld zonder de oeverlijn te volgen. De opbouw van Le Havre was vloeiender. Oude en nieuwe stijlen stonden als scherpe tegenstellingen tegenover elkaar in de wederopbouw van de verwoeste flank van de oude haven van Marseille. In plaats van de door de film tot sensatieroem gekomen havenbuurt, die in de oorlog was gebombardeerd, werden hier stijve woonblokken neergezet met arcadenstraten. De bebouwing van de sterk genivelleerde stadsrand lijkt hier veel te fors, als het ware een reactie van Franse architecten op de nationaalsocialistische eenheidsstijl; in
de buitenwijken van Marseille is men overgegaan tot een meer losse bebouwing van oude villa- en tuinterreinen met nieuwe torenhuis-architectuur.
Hier, evenals in de Franse kerkbouw, lag het terrein braak voor de inspiraties, die uitgingen van Edouard Jeanneret, genaamd Le Corbusier (geboren 1887 in La Chaux de-Fonds). Deze ongetwijfeld geniale architect was op de kunstschool opgeleid tot kopergraveur; uit wandtapijten en ontwerpen voor wandschilderingen blijkt nog steeds zijn decoratieve instelling. In het jaar 1905 begon Le Corbusier zijn architectuurstudie. Vóór de Eerste Wereldoorlog heeft de ’Picasso van de nieuwe architectuur’ bijna een half jaar gewerkt bij P. Behrens. Het Klassicisme had op hem
totaal geen invloed. Reeds bij gelegenheid van de internationale prijsvraag voor het Volkenbondspaleis in Genève (1925) viel het ontwerp van Le Corbusier sterk op door zijn compromisloze kantige bouwgroepen; in tegenstelling tot de conventionele oplossing van Nenot-Flegenheimer wilden ze functionalisme, geen pronken met massa’s.
Naar functionalisme streefden eveneens zijn woonhuisvoorbeelden, van gedurfde constructie, op de Weissenhof in Stuttgart; een aantal stond op pijlers (pilotis). De vormen waarmee hij op de Weissenhof had geëxperimenteerd bracht Le Corbusier in het gigantische over bij de bouw van een woonblok voor duizenden woningzoekenden uit de vernietigde wijken van Marseille (Unité d’habitation, 1946-1952). Van woningbouw of torenhuis in de gebruikelijke zin is hier geen sprake. Gestreefd is naar de concentratie van alle woningen en sociale inrichtingen van een hele stad binnen dit ene reuzenhuis. Er is vaak betoogd, dat er in de nieuwe bouwwijze geen ondubbelzinnig boven en beneden bestaat en dat het buiten-menselijke van de moderne architectuur tot uiting komt in de mogelijkheid, dat alle richtingen verwisseld kunnen worden. De unité d’habitation weerspreekt deze kritiek.
Met weergaloze koenheid, maar zakelijk en onpathetisch, heeft Le Corbusier de structuur van het gebouw zichtbaar gemaakt. Het is niet meer van binnen naar buiten gebouwd; de functie van het geheel manifesteert zich slechts in de indelingen van de buitenhuid; de betonbanden en kleurig gepleisterde balkonrechthoeken functioneren als een schilderachtige vlakbehandeling, te vergelijken met een wandschildering van Mondriaan. Het reusachtige blok rust als het lijf van een reuzenrups op konische betonvoeten, als het ware moderne nabootsingen van Egyptische pijlers. Ze vormen een hal, waardoorheen de wind blaast van het parklandschap in de nabijheid van de kust, dat de omgeving vormt van de woonkolos. In Nantes-Rézé heeft Le Corbusier
soortgelijke ideeën verder ontwikkeld.
De nieuwe vorm van de betonstandaardbouw kreeg sindsdien allerwege variaties; revolutionair is het zichtbaar maken van het dragende skelet, het loslaten van de traditionele sokkel (Voorbeeld: Roskottens ’Rhein-Main-Halle’ in Wiesbaden). De idee van het appartementenhuis, in Amerika sinds lang ingeburgerd, heeft vanuit Marseille school gemaakt: in Zürich, Hamburg en Wenen. De toekomstige Berlijnse Hansawijk zal in dit teken staan. Zo wordt luchtruimte geschapen rondom de grote gebouwen, komen terreinen open te liggen, die vroeger waren bebouwd. De gesloten tuinstadbebouwing, het ideaal van het eigen huis in de rij, is echter stellig een even sterk, maar volkomen tegengesteld verlangen van de moderne mens. Ingeklemd tussen industrialisering en massificatie wenst hij als individu te wonen.
In de Bedevaartskerk van Ronchamp, misschien de meest omstreden kerk ter wereld, is Le Corbusier volkomen andere wegen gegaan.
De oude indeling in koor en lekenruimte is losgelaten en het geheel maakt de indruk van een plastische eenheid, waarin geen vensters zijn, slechts sleuven als lichtopeningen. Deze openingen, in kleuren uitgevoerd, dragen er toe bij een ontstoffelijkte ruimtestemming op te roepen zoals omgekeerd in de Benedictie-loggia en het motief van de buitenkansel ouditaliaanse plaatselijke voorbeelden zijn nagevolgd. De honingraatvensters zijn overal tot stijlkenmerk geworden van de nieuwe kerkbouw; van de glaskerken van Bartning is zo een ontwikkelingslijn te trekken tot onze dagen toe. De invloeden van dit soort experimenten zullen nog lang bediscussieerd worden, want Europa heeft nu eenmaal behoefte aan aanpassing van de moderne bouwvormen aan de traditionele voorstellingen.
door Prof. Dr. H. Tintelnot.