Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

jonge steentijd - neolithicum – Europa - stijlen

betekenis & definitie

DE PREHISTORIE VAN EUROPA: DE JONGE STEENTIJD: STIJLEN

Nog zeer vaak wordt bij de beoordeling van de keramische productie van een bepaald vormengebied de denkfout gemaakt, haar als stijleenheid te nemen. Het is echter reeds lang gebleken, dat wij, al naar het gebruiksdoel, minstens twee ondergroepen moeten onderscheiden, het vaatwerk voor het profane gebruik en de grafkeramiek. Ook het profane vaatwerk wordt vaak van versiering voorzien, maar voor de stukken, die de doden worden meegegeven, gelden toch heel andere schoonheidsmaatstaven; bovendien wordt op vazen, welke uitsluitend voor de dodencultus moeten dienen, dikwijls allerlei symboliek aangebracht, die op het keukenaardewerk zinloos zou zijn. Toch zijn de beide groepen niet altijd van elkaar te onderscheiden; in vele cultuurkringen werd trouwens gebruiksvaatwerk in het graf gelegd. Symbolisch bedoeld zijn stellig bepaalde tekens op de aardewerktrommels uit de middenduitse cultuurkring; zij stempelen deze voorwerpen tot cultusvoorwerpen.

Het oudste aardewerk uit noordduitse vindplaatsen, de grove vaten uit de schelpenhopen van de middensteentijd, had alleen een rij stippen op het halsstuk. Daaruit kon zich geen keramiek als kunstnijverheid ontwikkelen. Inderdaad doet zich een heel andere wereld aan ons voor in het vaatwerk, dat in grote kwantiteiten in de grote steengraven van de noordelijke steentijd is aangetroffen. (Nederzettingen van deze cultuur zijn zo goed als onbekend; nederzettingen zijn trouwens ook nooit zo rijk aan vondsten als graven.) De prehistorie kan dit rijke materiaal verder onderverdelen naar tijd en plaats, maar in alle perioden en landstreken blijft toch dezelfde stijlidee te onderkennen.

Het vaatwerk der noordelijke hunebeddencultuur heeft een eigen kenmerk: de versieringspatronen zijn met een spits staafje ingestoken of met een vorm ingestempeld; het wordt daarom ’diepsteekkeramiek’ genoemd. Hier moet niet het motief op zichzelf zijn werking doen, maar de combinatie van vele motieven tot een patroon, dat door de manier, waarop het werd gevormd alleen geometrisch kon zijn. Een bijzonder effect werd bereikt door het opvullen van de uitdiepingen met een witte massa uit fijngestampt krijt of fijngestampte schelpen. Die incrustatie is natuurlijk uitgevallen, maar experimenten hebben aangetoond, dat daarmee op eenvoudige manier een verrassend levendige tweekleurigheid kon worden bereikt. De vorm van de patronen en hun verdeling over het vaatwerk zijn aanleiding geweest op de vraag naar hun herkomst nader in te gaan. Vrijwel de gehele ornamentiek van deze groep schijnt uit technische processen te kunnen worden verklaard. De versieringspatronen zitten op precies dezelfde plaats als bij gevlochten voorwerpen van dezelfde vorm: het hoofdpatroon komt kelkvormig op van het midden van de bodem; de horizontale en verticale banden snijden elkaar, zoals ze dat ook bij het vlechten zouden moeten doen. Dikwijls loopt vlak onder de rand en daaraan parallel een smalle horizontale lijn, die op regelmatige afstanden verdwijnt, als een versterking onder de bovenrand bij vlechtwerk.

De diepsteekversiering van de noordelijke groep heeft ook het aardewerk van de naburige gebieden beïnvloed (de omgekeerde weg, die wel eens wordt verondersteld, is niet waarschijnlijk). In de middenduitse ’Rössener’ cultuur mengen zich bestanddelen uit het Donaugebied en het noorden. In de versiering van haar keramiek staat ze onder uitgesproken noordelijke invloed; haar vaatwerk pronkt dikwijls met een rijke versiering van groot opgezette patronen in de diepsteektechniek. Het textiele karakter van deze hele versieringsmethode is onmiskenbaar; het bereikt zijn uiterste consekwentie in de ’Havellandse’ groep, welker vaatwerk volkomen oversponnen is met fijne patronen. Ook andere vormkringen uit Midden-Duitsland doen de noordelijke invloed min of meer duidelijk uitkomen; deze hebben echter slechts een tamelijk beperkte locale betekenis.

Een veel belangrijker rol viel toe aan een vormgebied, dat in Midden-Duitsland weliswaar niet is ontstaan, maar zich hier tot een cultuurhaard van ongemene uitstralingskracht heeft ontwikkeld, dat van de ’bandkeramiek’, in gebruik bij het ’strijdbijlenvolk’, dat ’individuele’ graven kende. Vanuit het verre oosten opgedrongen verspreidde het zich naar alle richtingen: naar Bohemen, stroomafwaarts langs de Oder tot aan de Oostzeekust, westelijk tot aan de Rijn en stroomafwaarts langs de Elbe tot aan Zuid-Scandinavië. Hier zijn de cultuur ep de bevolking, waarin zij wortelde, samengesmolten met de hunebeddencultuur (die vanaf het zuidwesten langs de Noordzeekusten opdrong), tot een nieuwe volkseenheid, die van de ’Nordische’ mens. Het aardewerk van deze groep ontleent zijn naam aan het vervaardigingsprocédé; vooral de oudste en zorgvuldigst uitgevoerde stukken (’touwbekers’) maken vaak de indruk, ontstaan te zijn door het indrukken van een gedraaid snoer (touw) in de nog vochtige klei. Maar weldra ontaardt deze techniek en de ornamenten worden eenvoudig ingestoken of ingekrast. De motievenvoorraad is zo simpel als het maar kan: dichte rijen banden om de hals, hangende driehoeken of franjes aan de schouders en de buik van het aardewerk. In overeenstemming daarmee zijn de vormen, die voorkomen: een dikbuikige vaas met twee oren (amphora) en een slanke beker vormen bijna de gehele inventaris, althans naar de grafgiften te oordelen.

Dat de ornamentiek der keramiek zich echter nooit tot de keramiek alleen bepaalde en dat zij de stijl en mode van haar tijd volgde, blijkt onmiskenbaar uit de rijke tooi van een grafkamer uit Göhlitzsch bij Merseburg; de binnenvlakken daarvan zijn volkomen overdekt met graveringen, precies dezelfde als die op het aardewerk. De indruk dringt zich op, dat de gehele versieringsmethode van deze cultuurgroep op het vlechten of weven is geïnspireerd; de versiering van de Göhlitzscher grafkamer zou dan als nabootsing moeten worden gezien van de wandtapijten in de woning van de dode - blijkbaar iemand, die tijdens zijn leven een vooraanstaande positie had bekleed. Graven met een dergelijke decoratie zijn zeldzaam. Tegen het einde van de jonge steentijd werd Europa overstroomd door een cultuurgolf, die uit het uiterste westen van het Iberisch schiereiland afkomstig was. Ook zij heeft haar eigen artistieke gelaat. Haar naam dankt ze aan de in haar vaatwerk overheersende vorm: de klokbeker. Deze vorm is oorspronkelijk niet voor keramiek ontstaan - vondsten uit oudere cultuurlagen leverden precies zulke bekers op van gevlochten espartogras. De herkomst van het vlechten is hier duidelijk bewezen; zij bepaalt ook de stijl van de decoratie: op bekers groepering van de patronen in rondlopende banden (waarom men ook van bandkeramiek spreekt), op platte schalen in stralen- en kelkpatronen.

De kunstnijveren van deze kring wisten telkens nieuwe combinaties te vinden van de ook hier zuiver geometrische versieringspatronen. Hier kunnen we voor de eerste maal waarnemen, dat de keramiek, althans in haar meer verfijnde producten, zonder zelfstandige scheppende fantasie is: een doorgaans nabootsende techniek, die goedkoop surrogaat leverde voor edeler materiaal. Het Iberisch schiereiland dankt zijn culturele en politieke rol in de eerste plaats aan zijn onuitputtelijke rijkdom aan allerlei ertsen. Goud en zilver werden aanvankelijk slechts tot sieraden verwerkt. Daarnaast was van grote betekenis het koper, dat gemakkelijk te winnen en even gemakkelijk te verwerken was. Vandaar dat in West-Europa een op het koper steunende (brons-) cultuur kon ontstaan in een tijd, dat het midden en het noorden van ons werelddeel nog volkomen in het steentijdperk verkeerden. Wat er aan techniek bestond zou nog lange tijd alleen op het koper zijn gebaseerd; dit verraadt zich ook in de fabricage van het aardewerk. De bandpatronen zijn doorgaans met heel fijne lijnen ingekrast, zoals het op metaal werd gedaan. En af en toe hebben de pottebakkers in plaats van de gebruikelijke zwarte klei een soort roodgetinte klei gekozen. De niet-versierde delen van het aardewerk werden door zorgvuldig polijsten glanzend gemaakt en zo kon de indruk ontstaan van een voorwerp, dat helemaal van koper was vervaardigd.

Ook in andere cultuurkringen komt het uit, dat het nieuwe materiaal met zijn nieuwe bewerkingsprocédé zelfs op de steentijdvoortbrengselen inspirerend heeft gewerkt. In de decoratie van het aardewerk wordt de grove uitdieping opgevolgd door het fijne ingekraste patroon, dat eigenlijk enigszins uit de toon valt van het geheel. Vaatwerk met brede, platte oren geeft onmiskenbaar blijk van beïnvloeding door de vormwereld van het metaal. De barokke vormen van de neolithische keramiek uit de streek rondom Bernburg met omgezette randen en uitsteeksels schijnen op dezelfde herkomst te wijzen.

De inwerking van de vormen van het metaal is ook in de steentechniek te bespeuren. De fijn bewerkte stenen dolken uit het noorden met een greep in de vorm van een vissestaart zijn nauwkeurige nabootsingen van bronzen wapenen in het vanouds bekende vuursteenmateriaal; uit Zweden kennen we exacte kopieën in steen van oosterse kromzwaarden. Aan de ’strijdbijlen’ zijn vaak facetten geslepen, die bij iedere draai het licht veelvoudig breken - ook dit wijst op vertrouwdheid met de eigenaardigheden van het metaal.

Deze bijlen hebben niet zelden in de lengterichting een verhoogde richel. In de steentechniek is zo’n richel zinloos, maar zo duidelijk als het maar kan verraadt hij de gietnaad van het bronzen voorbeeld. De zojuistgenoemde voorwerpen horen thuis in het einde van de jonge steentijd, de periode van de overgang naar de oudste metaaltijd. Uit het begin van het neolithicum stamt een cultuur, die vanuit het zuidoosten Europa is binnengedrongen. We noemen haar naar haar herkomst: de ’Donaulandse’ (haar bronnen liggen in feite nog verder naar het Oosten), naar de versieringswijze van haar aardewerk: de cultuur van de ’spiraal’ - of bandkeramiek.

Haar cultuurhistorische betekenis overtreft nog die van de hunebeddencultuur uit het noorden; ze bracht het meest vruchtbare idee uit de geschiedenis der mensheid: veeteelt en akkerbouw als fundament voor een stelselmatige cultuurontwikkeling. De vormen van haar vaatwerk zijn volkomen anders dan in de overige cultuurkringen van de jonge steentijd; ze zijn niet dezelfde in het gehele reusachtige verbreidingsgebied, maar variëren naar landstreek. Gemeenschappelijk is alleen het grondmotief van de spiraal, dat bijna even vaak wordt aangetroffen als dat van de meander. Allebei komen ze reeds voor in het laatst van de oude steentijd, en wel als zuiver geometrisch patroon, niet afgeleid van een naturalistisch voorbeeld; ook onderling kunnen ze niet worden afgeleid. Er bestaan aardewerk-producten met een decoratie, waarin spiraal en meander beide zijn toegepast. Een technische ontwikkeling is in zoverre te constateren, dat de versieringspatronen in de oudere lagen doorgetrokken lijnen hebben, terwijl ze in de jongere puntsgewijze zijn ingestoken. Zeer grote verschillen en tegenstellingen zijn er in de zorg, waarmee het afzonderlijke motief is uitgevoerd en in de groepering tot patronen; af en toe herinnert de lijnvoering aan de ornamentiek van Griekse vazen uit de klassieke tijd, maar vaak ook zijn de spiralen en meanders verbrokkeld en willekeurig over het hele stuk aardewerk verstrooid. De prijs voor de fraaiste toepassing van het edele motief komt ongetwijfeld toe aan de producten van de Bükker-cultuur van de noordelijke Balkan-landen.

Voor het eerst in de gehele geschiedenis van de keramiek komt in deze kring beschildering voor van aardewerk. Het aardewerk werd meerkleurig beschilderd (een deklaag in één kleur, nagenoeg in alle culturen aan te wijzen, is hier niet aanwezig). Een innerlijke grond of dwang tot die meerkleurige beschildering ontbreekt; de voor de hand liggende verklaring is, dat de prehistorische zede van de beschildering van het menselijk lichaam tot het aardewerk werd uitgebreid; tot in onze tijd stellen wij ons het vaatwerk immers in menselijke vormen voor als we, zonder daarover verder na te denken, spreken over het lichaam, de voet, de buik, de schouder en de lippen van een kruik.

De spiraal-keramiek uit de jonge steentijd is over een zeer uitgebreid gebied aangetroffen met uitlopers tot aan de Atlantische kust; de meerkleurigheid echter houdt reeds op in noordelijk Bohemen. Uit de omgeving van Praag zijn kogelronde vazen van dit genre afkomstig, die een geschilderd en een ingekrast patroon over elkaar heen hebben, een correctie van het versieringspatroon in aanpassing aan de smaak van de koper. Dat de geschilderde patronen over de ingekraste heenliggen, kan alleen van locale betekenis zijn; stijlhistorische gevolgtrekkingen mogen hieraan niet worden vastgeknoopt.

De neolithische aardewerkbeschildering bereikte haar hoogtepunt in Zuid-Rusland, in de vruchtbare zwarte-aarde-gebieden bij de Zwarte Zee: de Oekraïne; Roemenië en Griekenland zijn randgebieden met locale ondervormen. De vindplaats, waar in de laatste jaren van de vorige eeuw dit genre vazen voor het eerst aan het licht werd gebracht, is Tripolye in het gouvernement Kiev. Deze voorbeelden van vazenbeschildering elders dan in het klassieke Griekenland (en eeuwen eerder) werden een ongehoorde sensatie. Aanvankelijk meende men de Tripolye-keramiek uit die van het klassieke zuiden te moeten afleiden, maar weldra bleek, dat dit chronologisch onmogelijk was. Aan de samenhang tussen de beschilderde vazen van de Minoïsche cultuur en de meerkleurige keramiek van Tripolye bestaat geen twijfel meer; de chronologische volgorde is hier echter omgekeerd.

Ook binnen de Tripolye-keramiek is een trapsgewijze ontwikkeling waar te nemen. De voorwerpen uit de ’klassieke’ fase vormen een hoogtepunt van wat in de prehistorische tijd op basis van de geometrische ornamentiek aan meerkleurige keramiek geschapen is. De verdeling van de patronen over het oppervlak van de vazen is met zoveel nauwkeurigheid uitgevoerd, dat de gedachte opkomt aan mechanische hulpmiddelen bij het ontwerpen. De decoratie is altijd in volkomen harmonie met de vorm van het vat, waarop zij is aangebracht. De eenvoudige lineaire patronen, strepen, zigzagbanden, driehoeken, enzovoort, vormen rijkgevarieerde combinaties met concentrische cirkels, banden van gebogen lijnen en spiralen. De spiraal is echter het ’leidmotief in de gehele decoratie-symfonie’. In de randgebieden van deze stijlkring, Galicië, Bessarabië (Petreny), Roemenië (Cucuteni), en andere, verslapt weldra het strenge ornamentsysteem. In het noorden van Griekenland (Dimini, Sesklo), gaat dit samen met een versieringswijze, welker herkomst nog niet volkomen kan worden nagegaan, en daarmee vormt ze bekoorlijke nieuwe combinaties.

Op het hoogtepunt van haar ontwikkeling gaat de Tripolye-keramiek ook met organische motieven werken: dieren en mensen, die ondanks alle pogingen tot assimilatie met de geometrische voorbeelden toch als on-eigen aandoen. Hoe dit verschijnsel, dat zich in geen enkele andere cultuurkring van de jonge steentijd herhaalt, te verklaren? Mogen we denken aan een voortleven van de naturalistische kunst uit de oude steentijd? Of moeten we aanwijzingen volgen, die in de richting gaan van de oude cultuurkernen van Mesopotamië? Ook Susa, Teil Halaf, enz. kenden een bloeiende aardewerkbeschildering, die overvloedig gebruik maakte van de weergave van allerlei soorten dieren. Ze is nog overwegend van naturalistisch karakter, maar de stilering begint bij enkele lichaamsdelen, als het gewei van geiten en steenbokken, terwijl de figuur van een watervogel, dikwijls in serie aangebracht, zelf al ornament geworden is.

door Prof. Dr. Fr. Behn.