Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

jonge steentijd - neolithicum – Europa - inleiding

betekenis & definitie

DE PREHISTORIE VAN EUROPA: DE JONGE STEENTIJD: INLEIDING

De overgang van jacht naar landbouw en veeteelt, historisch gesproken: van de oude steentijd naar de jonge steentijd, is de meest ingrijpende ommekeer in de oergeschiedenis der cultuur, belangrijker nog dan de overgang naar het eerste gebruik van het metaal. Steen (vuursteen) was zowel voor als na die overgang het bij voorkeur gebruikte werkmateriaal; toch is de verbinding, die daardoor wordt gelegd tussen de beide eerste tijdperken van de vroegste cultuur, slechts schijnbaar en uiterlijk. Al het overige in de verhouding van de mens tot de wereld is anders geworden, zijn verhouding tot het eerste begin van een samenleving, tot ruimte en tijd en - niet in de laatste plaats - tot het dier.

Het boerenleven brengt een grotere mate van plaatsgebondenheid, althans voor een bepaalde tijd. (De wetenschap van de prehistorie neigt tot de veronderstelling van nomadische landbouw: verandering van woonplaats als de bebouwde grond uitgeput raakte). In scherpe tegenstelling tot het leven van de jager is dat van de boer een beeld van rust en regel; de wisseling van jaar en dag herhaalt zich volgens onveranderlijke natuurwetten en drukt op de mensen haar stempel. Ook de cultuurpsychologisch buitengewoon belangrijke verhouding van de mens tot het dier was van de grond af veranderd; het dier was niet meer het doel van een voor het bestaan noodzakelijke vernietiging, maar het object van een zorgvuldige verzorging.

Daarbij komt, als niet minder belangrijke factor, de eveneens gewijzigde verhouding tussen de geslachten. Reeds in de oude steentijd, toen de man op de jacht ging, had ook de vrouw haar aandeel in de voedselvoorziening, maar in de boerensamenleving van de jonge steentijd krijgt de vrouw als gelijkberechtigde partner van de man deel aan het volle leven, al blijft er dan een zekere verdeling van de functies. Haar speciale taak, naast het altijd en overal haar voorbehouden ’Flechten und Weben’, was de vervaardiging van het aardewerk, dat in deze periode meteen zijn cultuurhistorisch hoogst belangrijke rol gaat spelen - reeds eerder waren er enkele, nog tastende pogingen gedaan. De vindplaatsen van deze tijd, graven en nederzettingen, leveren keramische resten in overstelpende hoeveelheden. De breekbaarheid van het meestal nog op gebrekkige wijze gebrande vaatwerk (dat dus vaak vernieuwd moest worden) maakt de keramiek tot het ’leidfossiel van de chronologie’ en tot de trouwste hulp van de archeologie bij de tijdsbepaling en cultuurhistorische classificatie van een vondstencomplex. Het aardewerk wordt nu bijna de enige, in ieder geval de voornaamste drager van de kunst. Op een enkele uitzondering na wordt de kunst tot kunsthandwerk.

De boer, die altijd beschikte over een zekere reserve aan dierlijk en plantaardig voedsel, was niet meer gedwongen met de middelen van de beeldmagie het jachtgeluk te beïnvloeden. De kunst uit de jonge steentijd kent dus ook niet meer het voorstellen van jachtdieren; zij moet het van andere motieven hebben. Ook een mannelijk artiest uit deze periode zou nauwelijks op het idee zijn gekomen afbeeldingen van dieren te maken. Boerenkunst - althans de voorhistorische - is evenwel vrouwenkunst en daarom wordt ze vanzelf tot handwerk. Het samenvoegen van een geheel uit duizend kleine afzonderlijkheden, zoals bij het weven en vlechten, bepaalt de versiering van het aardewerk. Het ornament overheerst, niet het ornament als resultaat van langzame destillatie uit naturalistische voorbeelden, maar het ornament in de eigenlijke zin van het woord, een samenstel van bestanddelen die oorspronkelijk niets anders waren dan geometrische tekens van de simpelste soort. Deze versieringswijze weerspiegelt de vrouwelijke richting in de artistieke expressie, maar eveneens de terugkeer van dezelfde gebeurtenissen in de ononderbroken kringloop van het boerenleven.

De cultuur van de oude steentijd had nog een vrijwel universele verbreiding; de stenen gereedschappen van deze tijd zijn eender in Europa en Azië en nagenoeg eender in Amerika. Toen de boerenbevolking vaste woonplaatsen ging kiezen leidde dat vanzelf tot een steeds sterkere differentiatie van de levensvormen. Er ontwikkelden zich cultuurgebieden van steeds kleinere omvang, waaruit zich in het verdere verloop der oergeschiedenis ook sociologische eenheden moesten losmaken: de familiegemeenschap breidde zich tenslotte uit tot stamgemeenschap. De wetenschap der prehistorie noemt haar stijlgroeperingen naar de onderscheiden versieringswijzen van het gevonden aardewerk; in de meeste gevallen vallen ze samen met cultuurgroepen.

door Prof. Dr. Fr. Behn.