zong, h. gezongen (1 met de stem een muzikale opvolging van tonen voortbrengen; met de stem op muzikale wijze iets laten horen; 2 door zingen in een bepaalde toestand brengen; 3 van vogels: op muzikale wijze geluid geven; 4 van water: het geluid doen horen, dat aan koken voorafgaat, veroorzaakt door het barsten der opstijgende luchtbelletjes; 5 lit. t.dichten over, bezingen):
1. ik kan niet zingen; een lied zingen; onpers. w.w. het zingt hier gemakkelijk, men kan hier goed zingen, ook: dat liedje zingt makkelijk; altoos hetzelfde liedje zingen, hetzelfde onderwerp aanroeren; zegsw. een toontje lager zingen, zijn eisen, aanspraken lager stellen; zie ook lijster;
2. in slaap zingen, fig. de waakzaamheid doen verslappen;
3. de vogels zingen; zie vogel;
4. het water zingt; ook: de theeketel zingt;
5. ik zing den ondergang v. d’eersten Wareldgrond.