Gepubliceerd op 11-11-2021

zetten

betekenis & definitie

zette, h. gezet (factitief van zitten: 1 doen zitten; 2 een plaats geven, plaatsen; 3 van edelgesteenten: vatten; 4 boekdr. gereedmaken voor het afdrukken; 5 met kunnen: verdragen, uitstaan; zich tevreden stellen met):

1. een zieke in een leunstoel zetten;
2. een boek in de kast zetten; ergens geen voet over de drempel zetten; het eten op het vuur zetten; bij uitbr. iets op het papier zetten, schrijven; koffie, thee zetten, bereiden; iem. op zijn plaats zetten, hem vernederen, hem zijn aanmatiging afleren; het glas aan de mond zetten, brengen; een bloem in het water zetten; iets in de krant (laten) zetten; iem. in de gevangenis zetten; z. dwars;
3. een diamant in goud zetten;
4. het laatste vel is gezet;
5. ik kan hem niet, wel zetten; dat kan hij niet zetten; nog: een arm zetten, spalken 1; iem. iets betaald zetten, zich wreken; het op een lopen zetten, ijlings weglopen; een ernstig gezicht zetten, maken; dat zet ik je (in tienen), ik wed, je kunt het niet; hij heeft het er op gezet, heeft het vaste voornemen; de wekker op vijf uur zetten; hij zal er de tering niet van zetten, krijgen; gezet voor piano, gearrangeerd; zie ook bloed 1, hak, keel, snaar I, zadel; refl. z. aan tafel zetten; z. over iets heen zetten, er niet meer aan denken; z. tot iets zetten, er zich toe zetten, er werkelijk mee beginnen; de vrucht begint zich te zetten, vormen.

< >