1. bepaald hoofdtelw. (bijv.) zes sigaren; (zelfst.) vijf en één is zes; wij waren met ons zessen; met de zes rijden, met zes paarden; ze hebben pleizier voor zes; van zessen klaar, a) oorspr. v. e. paard met vier goede poten en twee goede ogen, b) fig. in alle opzichten flink, bijdehand;
2. v. zessen (getalmerk, cijfer): schrijf een zes; hij gooide twee zessen; een meisje van drie zesjes, van achttien jaar;
3. (onbuigbaar) rangtelw.: op bladzijde zes, de zesde.