Gepubliceerd op 11-11-2021

weten

betekenis & definitie

1 onr. w.w., wist, h. geweten (bekend zijn met, kennis dragen van, op de hoogte zijn van): weet ge ook, hoe laat het is? iem. iets laten weten, doen weten; dat weet God (of: mag God weten); hij wil alles van die zaak weten; van wie weet je dat? hij weet wat hij wil; zij weet zelf niet wat zij wil, onzeker, besluiteloos; bij uitbr. weet jij mijn pen ook, waar is ze? weet, dat ge eens rekenschap moet geven, bedenk; iem. dank weten, hem danken, erkentelijk zijn; hij wil niets meer van haar weten, met haar te doen hebben; doen te weten, hiermee zij bekend gemaakt; iets te weten komen; te weten, namelijk; die vent, moet je weten, was vroeger slager; hij was vroeger mijn vriend, weet je! ik weet niet, maar het komt me vreemd voor; niet dat ik weet; ik weet er niets op, zie geen middel, uitkomst, oplossing enz.; ik weet er van, ben er van op de hoogte; ir. daar weet jij wat van! hij weet wel beter, hij speelt comedie; hij wandelt acht uren en weet er niets van, ondervindt er geen nadelige gevolgen van; ik wist te ontsnappen, ik slaagde er in; dat moeten zij weten, dat gaat hun aan, daar heb ik niets mee te maken; dat voetballen, dat weet wat, is van heel wat betekenis; hij is knap, maar wil het ook weten, wil dat men hem als knap erkent; hij wil er niets van weten, heeft er een afkeer van; weet je wat, ga naar huis, ik zeg je; weet ik ’t? wie weet? misschien; men kan nooit weten, het is tenslotte mogelijk; zie woorden, waarmee weten een uitdrukking vormt;

2 o. (kennis): al zijn weten is stukwerk; naar mijn weten, voorzover mij bekend is; hij is buiten, zonder, met mijn weten op reis gegaan, voorkennis; tegen beter weten in; buiten westen zijn (eig. buiten weten), a) buiten bewustzijn, b) dronken zijn; Z.-N. bij weten van den dader; zie w e e t j e.