liep weg, i. weggelopen (1 er van door gaan, zich snel verwijderen; 2 deserteren; 3 met met: mede ingenomen zijn, dwepen met; 4 sport: iem. vóórkomen):
1 de kwajongens liepen weg, toen zij politie zagen; onpers. het loopt niet weg, er is geen haast bij;
2 uit de mil. dienst weglopen;
3 met een dichter (hoog, erg) weglopen;
4 de fietser liep weg na de tweede ronde en zijn tegenstander moest hem loslaten.