I. bn., bw.:
1. niet bekend: een vreemde vent; alle vrees is hem vreemd, onbekend, in strijd met zijn aard; ik ben hier vreemd;
2. buitenlands; uitheems: vreemde volken, talen, planten;
3. raar, zonderling: een vreemde smaak; er vreemd uitziend; een vreemd geval; dat valt mij vreemd; hoe vreemd! dat is toch vreemd;
4. aan anderen toebehorende: vreemde kinderen opvoeden; met vreemde hulp;
5. verbaasd; muz. niet tot de toonsoort behorende: ergens vreemd van opzien; nog: R.-K. vreemde zonden, veroorzaakt door overreding enz.; vreemd zijn aan, geen schuld hebben;
II. vreemde, m. en v.-n; onbekend persoon: hij is voor mij geen vreemde; dat heeft hij van geen vreemde;
III. vreemde, o.:
1. het ongewone, zonderlinge: het vreemde van een omgeving;
2. buitenland; vreemde mensen, meestal met in of naar: in den vreemde toeven; naar den vreemde gaan.