verdoofde, h. (1), i. (2) verdoofd (doof of dof, min of meer gevoelloos 1 maken, 2 worden):
1 dat verdooft het geluid, het licht; verdovende middelen; de dokter zal de pijn verdoven, stillen;
2 door de val geheel verdoofd; zijn ijver zal wel wat verdoven, verflauwen.