I. m., in bet. 2 vegen (1 het vegen; 2 slag; streek):
1 er is een hele veeg aan die stoep; 2 in een paar vegen was de tafel schoon; Z.-N. een veeg weg hebben, a) zwakzinnig, b) aangeschoten zijn; zie p a n I, 1.
II. v. vegen (feeks, boze vrouw).
III. bn., bw.; veger, veegst (de dood nabij, netelig, hachelijk): vege tekens, slechte; hij ligt veeg, op sterven; de zaken stonden veeg.