wierp uit, h. uitgeworpen (1 naar buiten werpen; 2 van ankers, netten: laten vallen, neerlaten; 3 fig. uit een kring verbannen, uitsluiten):
1. slijm uitwerpen;
2. het anker uitwerpen; de netten uitwerpen;
3. uitgeworpen en veracht; nog: duivelen uitwerpen, uitbannen.