I. bn. (uitwendig, wat naar buiten uit is waar te nemen): de uiterlijke schijn, uiterlijke distinctie; oefeningen in de uiterlijke welsprekendheid, gebaren, houdingen.
II. bw. (1 wat het uiterlijk betreft; 2 op zijn meest, op zijn hoogst, op zijn laatst):
1. hij is uiterlijk nog al beschaafd;
2. dat kost u uiterlijk een rijksdaalder; uiterlijk zes weken vóór de aflossingstermijn.
III. o. (schijn; voorkomen; gelaat): alles doen voor het uiterlijk; iem. met een gunstig uiterlijk.