Gepubliceerd op 11-11-2021

uitdoen

betekenis & definitie

deed uit, h. uitgedaan (1 uittrekken; 2 uitvegen, doorhalen; 3 uitdoven, uitblazen; 4 Z.-N. eindigen; 5 Z.-N. uitbesteden):

1. een japon uitdoen;
2. een post in een boek uitdoen;
3. de lamp, de kaars uitdoen;
4. de week uitdoen; de winter uitdoen, het einde v. d. winter bereiken;
5. een kind uitdoen.