v. -s, trammen, trammetje; (Eng., oorspronk. staaf):
1. omnibus op spoorrichels, tramwagen: in een tram stappen, een open tram; een dichte of gesloten tram; een electrische tram, met electrische drijfkracht;
2. tramweg: een tram aanleggen; lees: tram of trem.