Gepubliceerd op 11-11-2021

toer

betekenis & definitie

m. in bet. 1, 2, 4, 5, 6, 7 toeren, toertje (Fr. tour: 1 reis, tocht, wandeling, rit; 2 kunststukje, goochelkunstje; 3 lastig werk; 4 beurt; 5 haarkrulsel; haartooisel; valse haarvlecht, vero.; 6 streng koralen of parelen; 7 draai, wenteling):

1. wij deden een toer door de fraaie omstreken;
2. die goochelaars, die acrobaten doen sterke toeren, kunsten; Z.-N. iem. een toer spelen, een kool stoven;
3. er een hele toer mee hebben; dat is een hele toer; dat is zo’n toer niet;
4. elk zal op zijn toer spelen;
5. zij droeg een toer, aan twee trosjes rozijnen niet ongelijk;
6. een toer parelen;
7. het rad maakte 150 toeren per minuut.

< >