Gepubliceerd op 11-11-2021

tij

betekenis & definitie

o. tijen (uit: getij: eb en vloed): opkomend tij, wassend; vallend tij, dalend; doodtij en springtij, z. ald.; het tij laten verlopen, de gelegenheid laten voorbijgaan; spreekw. Als het tij verloopt, verzet men de bakens, als de stroom verloopt, worden de bakens verlegd; fig. als de omstandigheden veranderen, neemt men andere maatregelen.

< >