v., teerheid, v. (1 geringe weerstand tegen ruwe bejegening, delicaatheid; 2 zachtheid, gevoeligheid, zacht gevoel; 3 zachte en hartelijke liefde; innigheid; zacht zich uitende hartelijkheid):
1. de teerheid van het weefsel;
2. haar hart smolt weg van tederheid;
3. hij kuste zijn moeder met tederheid.
Opm. teerheid meestal in bet. 1.