taande, h. (1), i. (2) getaand (1 met taan bewerken of verven; 2 vaalgeel, bruingeel worden; fig. verduisteren):
1. de zeilen, de netten tanen, dompelen in, in- of besmeren met taan, tegen rotting;
2. de zon begint te tanen door de veenrook; de roem van Napoleon begon te tanen, verloor zijn glans.