I. o., stukken, in bet. 2 stukken en stuks (1 deel; brok; gedeelte; 2 voorwerp; een geheel [deel v. e. verzameling]; een eenheid; exemplaar; 3 geldstuk, muntstuk; Z.-N. vijffrankstuk; 4 vuurmond, kanon; 5 schaakspel: figuur; kaartspel: koning en koningin van troef in één hand; 6 geschrift, akte, oorkonde enz.; 7 daad, feit, handeling; 8 voortbrengsel van kunst; gedicht, toneelstuk, compositie; 9 onderwerp; aangelegenheid; werk, zaak):
1. aan stukken slaan in stukken scheuren; een stuk vlees; paterstuk, een zijstuk; een stuk brood; een
stuk uit de Bijbel lezen, een hoofdstuk, een groter of kleiner deel; een rekening stuk voor stuk nagaan, onderdeel; zegsw. van stukje tot beetje, van het ene stukje tot het andere en zo achtereenvolgens alle delen; een stuk in de broek zetten, lap; een paar mooie stukken zalm, moten; Z.-N. dat kost stukken van mensen, veel geld;
2. een stuk laken, kant, katoen, linnen; een stuk wijn, een stuk jenever, een stukvat, een ton; zie kraag; de borden werden per stuk verkocht, op het stuk werken, betaald worden naar ‘t getal b.v. sigaren, dat men maakt; bij ‘t stuk verkopen, in ‘t klein; dertig stuks vee; een stuk of tien mensen;
3. dat is een vals stuk; een goudstuk, een zilverstuk; zegsw. hij heeft een mooi stuk geld geërfd, een aardige som; een stuk van twintig franken; Z.-N. hij zit met zijn zak vol stukken;
4. een stuk geschut, een schip met tien stukken;
5. de stukken van een schaakspel; stuk hebben;
6. een bewijsstuk; iets met de stukken bewijzen; een processtuk; stukken van overtuiging; de sollicitatiestukken;
7. een stout stuk; een onbezonnen stuk;
8. een mooi stuk van Potgieter, opstel; een toneelstuk, drama of toneelspel; een muziekstuk, compositie; een schilderstuk, schilderij;
9. iem. van zijn stuk helpen, onderwerp; van zijn stuk zijn, raken, in de war zijn, raken; op zijn stuk blijven staan, niet toegeven, zijn eis volhouden; voet bij stuk houden, niet afdwalen, bij zijn onderwerp blijven; dat bracht hem van zijn stuk, in de war; op stuk van zaken, wat de zaken zelf betreft; op ‘t stuk van godsdienst, in zake van; nog; in één stuk door, zonder ophouden; op geen stukken na, in het geheel niet; groot van stuk, van gestalte, proportie;
II. bn., bw. (in stukken; kapot, gescheurd, gebarsten, met gaten enz.): het mes is stuk.