m. strotten (1 naam voor de keel, de voorkant van de hals als uitwendig lichaamsdeel met de zich daarachter bevindende delen der ademhalingswerktuigen, het strottenhoofd en het bovendeel der luchtpijp; 2 naam voor de inwendige organen: het bovendeel a) der luchtpijp, b) van de slokdarm):
1. iem. bij de strot grijpen (Z.-N. pakken), iem. de strot afsnijden;
2. a) het zwol hem in de strot; in zijn magere hals bewoog de puntig uitstekende strot op en neer, b) zegsw. alles door de strot jagen, aan lekker eten en drinken verteren.