Gepubliceerd op 11-11-2021

stroom

betekenis & definitie

m. stromen, stroompje (1 zich voortbewegende grote hoeveelheid regen; grote hoeveelheid van een of andere vloeistof; ook: richting van de voortbewegende massa; 2 met op: rede, open rivier, buiten de haven; 3 oneig. van stoffen, die zich werkelijk of schijnbaar als een vloeistof voortbewegen; inz. hoeveelheid electriciteit, die zich door een lichaam verplaatst; 4 in fig. verband: zich in een brede rij voortbewegende [of als zodanig voorgestelde] menigte personen of zaken; 5 in enkele verbindingen met de bet. 1 en 4 in fig. verband; 6 door oevers of banken begrensd water, dat langs een natuurlijke weg afvloeit [of voorheen afvloeide], brede rivier; 7 bouwkunde: rij van schuin op hun kant geplaatste metselstenen, ter aanvulling van de ruimte tussen een muur en een daarboven liggende balk):

1. de bedding van een stroom; de warme Golfstroom; de regen viel in (of: bij) stromen neder, plassen; een stroom van tranen; stromen bloed(s) vergieten; de kracht van de stroom; de stroom gaat, loopt, trekt; er gaat stroom;
2. de schepen lagen op stroom;
3. stromen gassen ontsnapten; stromen lava; stromen lichts; de electrische stroom vloeide af naar de bodem;
4. een stroom (van) vluchtelingen; een stroom van woorden, grote hoeveelheid; de stroom van iems. welsprekendheid; dat drijft weg met de stroom der jaren;
5. voorstroom, met de stroom mede, fig. gemakkelijk, voorspoedig; de stroom volgen, eig. en fig. met de menigte meegaan; tegen de stroom oproeien, inroeien, opwerken, iets trachten te bereiken tegen de tijdstroom, of tijdgeest, tegen de algemene richting in;
6. het winterbed v. rivieren en stromen;
7. een binnenmuur aansluiten door stromen tegen de daarboven liggende balk; verg. bloed-, Golf-, lucht-, maal-, tijdstroom.