I. m. stralen, straaltje (1 vero. pijl, flits; 2 Z.-N. angel; 3 uitschietende lichtbundel; smalle stroom v. e. vloeistof inz. door een nauwe opening gedreven; 4 meetk. halve middellijn van een cirkel):
1. een strale doorboorde sijn herte; zie bliksemstraal, lichtstraal, zonnestraal; fig. een straal van hoop, flikkering;
2. de straal van een bij, een wesp;
3. zie waterstraal; een straal bloed spoot uit de wonde;
4. de straal van een cirkel;
II. bw.: straaldronken, erg; fietsen straal tegen de wind in, recht; iem. straal negeren, totaal.