I. steunde, h. gesteund (rusten op; leunen op, tegen; stutten; fig. steun verlenen aan, medewerken; vertrouwen op): steunen op een stokje; tegen iets steunen; iets steunen; een voorstel steunen; wij steunen op onze ervaring.
II. steunde, h. gesteund (kermen, stenen): wij hoorden de gewonden steunen.