I. v. snellen (kan, ½ pint); de stroopsnel.
II. bn., bw.; sneller, snelst (1 vlug, niet veel tijd nodig hebbend, gezwind; haastig; 2 Z.-N. mooi, verstandig);
1. een snel besluit, vaardig; een hazewind loopt snel, de bergbeek stroomt snel; zie leugen;
2. een snel kind.