Gepubliceerd op 11-11-2021

sluiten

betekenis & definitie

sloot, h. gesloten (1 dichtmaken, dichtdoen, inz. door middel van een slot; 2 opbergen in een afgesloten ruimte: wegsluiten; 3 eindigen, doen eindigen; 4 tot stand brengen; 5 dichtgaan, dichtgedaan worden; 6 passen; 7 logisch, bondig zijn; goed op elkaar volgen):

1. een deur sluiten, de ogen sluiten, het huis, de winkel sluiten; zegsw. iets met gesloten deuren behandelen, b.v. een rechtszaak, niet openbaar; de gelederen sluiten, de manschappen dicht bij elkaar brengen; verg. aansluiten; iem. buiten de deur sluiten, hem het huis ontzeggen; de ogen voor iets sluiten, het niet willen zien; iem. de ogen sluiten (eig. v. e. stervende), hem de laatste hulp verlenen; iem. de mond sluiten, de mond snoeren;
2. iets in een kast sluiten; een vogel in de kooi sluiten; iem. in de gevangenis sluiten;
3. een vergadering sluiten, een discussie sluiten, een brief sluiten;
4. een verbond sluiten, een verdrag sluiten, aangaan;
5. die deur, dat luik wil niet sluiten;
6. die sleutel sluit niet in dit slot; deze jas sluit slecht aan de hals;
7. die redenering sluit niet; zie bus I.

< >