Gepubliceerd op 11-11-2021

slecht

betekenis & definitie

I. bn. (1 vero. effen, vlak, glad; fig. eenvoudig; 2 gering, onaanzienlijk; 3 niet goed, niet deugdelijk; van mindere waarde, ongunstig; verkeerd werkend; 4 berispelijk, ondeugend, boos):

1. een zee zo slecht als het water in een glas; hier strijckt de grijze Raed het voorhoofd slecht; verkopen bij de slechte (of: slichte) maat, afgestreken; fig. recht en slecht is Hollands aard;
2. van slechte luitjes; een ridder arm en slecht en zonder have of land;
3. iets slechts van iem. denken; slechte betalers; een slechte ruiter; ik heb een slecht gezicht; een slechte keuze doen; slecht gras; slecht weer; dat is geen slecht leventje;
4. een slecht gedrag; slechte manieren; een slechte jongen.

II. bw. (1 in verbinding met recht: eenvoudig; 2 op onzedelijke, gewetenloze, zeer laakbare wijze; 3 op gebrekkige, onvoldoende, ondeugdelijke wijze; 4 niet dan met moeite; bijna niet; 5 op ongunstige, nadelige, onaangename wijze; 6 als iem., die zeer ziek of zeer zwak is):

1. ze zegt slecht en recht wat ze meent, zonder omhaal, onopgesmukt;
2. slecht handelen;
3. het kastje sloot slecht; slecht werken;
4. slecht verborgen jaloezie;
5. met dit contract ben ik slecht af;
6. je ziet er slecht uit.