Gepubliceerd op 11-11-2021

sim

betekenis & definitie

I. v. simmen, simmetje (Lat. simia: aap; in N.-N. alleen als eigennaam).

II. v. simmen, simmetje (1 inz. in N.-Holland en Friesland: touw, waarmede een net wordt uitgespannen of dichtgetrokken; 2 snoer van een hengel; bovendeel van de dobber):

1 zegsw. iem. onder de sim hebben, onder de duim;
2 een sim van groene zijde.

< >