I. v. schouwen, schouwtje (stookplaats; schoorsteen; schoorsteenmantel): een spiegel, die tegenover de schouw hing; Z.-N., gew.
II. v. schouwen, schouwtje (1 platboomde schuit met platte voor- en achtersteven; 2 platte schuit inz. ingericht om personen en voertuigen over te zetten, pont):
1 een Friese schouw;
2 het overzetten van paarden met een schouw.
III. v. schouwen, schouwtje (schouwing, inspectie van dijken, wegen, sloten enz.; zij, die belast zijn met de schouw).
IV. bn., bw. (vuil; obsceen; schuin): een schouwe mop; hij is erg schouw in zijn taal; hij leeft schouw.