Gepubliceerd op 11-11-2021

schop

betekenis & definitie

I.

1 m. schoppen, schopje (1 min of meer krachtige stoot met [de voor- of bovenzijde van] de voet; 2 zwaai, die men iem. door middel van de schopstoel doet maken in zegsw.):
1 hou daar, zei Pierlala en gaf zijn wijf een schop; een vrije schop (voetbal);
2 zegsw. iemand de schop geven, zijn afscheid, iem. afdanken; de schop krijgen, ontslagen, afgedankt worden;
2 v. schoppen (1 schopstoel in zegsw.; 2 schommel):
1 op de (of: een) schop zitten, ieder ogenblik er aan blootstaan verjaagd of opgezegd te worden; vero.;
2 een Russische of Turkse schop op de kermissen.

II. v. schoppen (misschien van schuiven: 1 gereedschap om mede te graven, bestaande uit een ijzeren of stalen blad aan een houten steel; 2 gereedschap om mede te scheppen van hout of van metaal, bestaande uit een blad, gewoonlijk hol of van een opstaande rand voorzien, en een steel; 3 zoveel als er op een schop in bet. 1 of 2 gaat):

1 wanneer schop van spade wordt onderscheiden, denkt men bij schop aan een gebogen blad; Z.-N. naar de schop stinken (of: ruiken), niet lang meer te leven hebben;
2 een kolenschop, asschop, korenschop;
3 ieder wierp een schop aarde op de lijkkist.

III. v. schoppen (schuur of loods als bergplaats): een huis met schuren en schop; gew.

< >