Gepubliceerd op 11-11-2021

punt

betekenis & definitie

I. v. punten (1 spits, uiteinde; 2 landtong;

3 spraakk. sluitteken):
1. de punt van een naald, een mes, een degen; zegsw. daar kun je een punt (of: puntje) aan zuigen, een voorbeeld aan nemen; de puntjes zijn er bij hem af, de bijzonderheden weet hij niet meer; iets in de puntjes kennen, tot in de fijnste bijzonderheden; dat was in de puntjes, tot in het geringste in orde, keurig; Z.-N. op zijn punt zijn, nauwgezet, netjes;
2. een punt omzeilen;
3. een punt achter een zin zetten;

II. o. punten (1 stipje; 2 meetk. stip, einde ener lijn; 3 een bepaalde plaats; 4 onderdeel van een verhandeling, lezing, gesprek enz.; 5 merk of aanduiding; maat, waarin winst of verlies wordt uitgedrukt);

1. zegsw. de puntjes op de i’s zetten, precies zijn;
2. een cirkel trekken, die door drie punten gaat; verg. snij-, toppunt;
3. op dat punt van de weg; het punt in de horizon, waar de zon op 22 Juni opkomt;
4. de punten van een aanklacht; punten voor een opstel, onderdelen, gegevens; punten van behandeling, onderwerpen; over dat punt werden ze het eens; punt voor punt;
5. voor elk vak kan men tien punten halen (school, examen of wedstrijd); ik geef u op het biljart vijf punten voor; nog: op het punt van eer, wat het eergevoel betreft; het punt in quaestie, zaak; op ‘t punt staan van te, gereed om (ook: op het punt zijn); als punt je bij paaltje komt, als het op stuk van zaken aankomt; z. dood 2.

< >