I. v. poorten (Lat. porta: 1 doorgang in een muur of iets dergelijks, waarbinnen op een open ruimte een of meer gebouwen staan; 2 grote toegangsdeur in een gebouw; 3 smalle steeg tussen twee huizen; een aantal arbeiderswoningen achter de gewone huizen gebouwd, waarheen men toegang heeft door een nauwe steeg; 4 onderdeel van een omwalling: gewelfde doorgang met zware afsluitdeuren; 5 doorgang, toegang inz. doorgang tussen twee berghoogten of raggen; 6 scheepst. inz. in samenst.: venster, [vierkante] opening; 7 naam voor verschillende delen v. h. menselijk lichaam o. a. aarsopening; 8 bij verg. bij allerlei spelen):
1. eenmaal door de poort, zagen we de villa voor ons liggen;
2. de poort v. e. koetshuis; een laag rond poortje, deurtje, hekje;
3. ruzie in het poortje;
4. de poorten ener middeleeuwse stad; de poort sluiten, verrassen; inz. hist. term;
5. de poort der tranen, de straat v. d. Rode Zee naar de Indische Oceaan; de Westfaalse poort;
6. patrijspoort, geschutpoort;
7. zie poortader;
8. de poort bij het kegelspel; het poortje van het croquetspel; nog fig. de poort des Hemels, des Levens; de poorten der hel.
II. v. poorten (Lat. portus: stad); vero.